Marjolijn van den Assem
In Ecce Homo van 1889 formuleert Friedrich Nietzsche (1844-1900) de essentie van het kunstenaarschap als volgt: “Er is iets ongestilds, iets onstilbaar in mij, dat zich wil laten horen.” Hiermee is de kern gegeven van de beeldend kunstenaar Van den Assem (1947).
Zij leest en herleest de filosoof alsof haar leven ervan afhangt. In ieder geval haar kunstzinnig leven, want zijn moed, zijn manier van denken zijn de stimulantia die zij nodig heeft. De twijfel en de onderlinge tegenspraak die een vast element zijn in zijn opvattingen, horen bij haar. De zekerheden die je denkt te hebben veroverd, kunnen zo weer onderuit worden gehaald. Hoewel geen wetenschapper in academische zin, kun je zeggen dat zij Nietzsche ‘kent’. De zoektocht naar wie hij biografisch was bestaat uit een letterlijke reis door zijn leven: steden, rivieren, platteland, zijn liefdespad. Alles slurpt zij op. Deze bijna fysieke, in ieder geval geestelijke symbiose verwoordt zij in haar beeldend werk. Haar totale onderdompeling in zijn bestaan is een artistieke. Zij is in haar ver-beeld-ing op zoek naar zijn ‘Taal van de dooiwind’. Ook voor haar werk geldt: “Ik drink de vlammen die uit mij breken, in mezelf terug.”